|
Notities persoon | Heer van Boetzelaer en Hernen
Gesproten uit een aloud kleefsch geslacht, stond hij door zijn maagschap in gedurige betrekking met Gelre. Hij komt dan ook voor als een der edelen, die van 1372-79 met de graaf van Cleve de rechten van Jan van Blois op dit hertogdom ondersteunden en nam daaronder geen geringe plaats in. Overigens vertoont zijn biografie alle kentekenen van een rusteloze en woelzieke aard. Niet alleen zijn vijanden, maar ook eigen partijgenoten, zelfs familieleden tot zijn eigen zoon toe, ondervonden de onaangename gevolgen van zijn twistzieken geest.
Hij heeft in 1361 oneenigheid met de stad Calcar en hierin doet Johan graaf van Cleve uitspraak. Later is hij betrokken in een kwestie met den aartsbisschop van Keulen, die hem gevangen neemt en uit het ambtmanschap van Aspel en Rees ontzet, waartoe hij naar het schijnt door den aartsbisschop was benoemd. Cuno, aartsbisschop van Trier, verzoent in 1381 Keulen en Cleve; de vete wordt opgeheven, de gevangenen wederzijds gelost, maar Rutger is hiervan uitgesloten en de graaf van Cleve handelt over zijn loslating. Niet recht duidelijk is hier Rutger's houding: volgens deze mededeling zou hij aan de zijde van den graaf staan, terwijl het archief van Wissel en Grieth bericht, dat 8 Juli 1376 Johan von Grieth, namens den graaf, oerveede zweren moet aan den aartsbisschop, aan het aartsstift, aan den toenmalige ambtman van Aspel, Rutger van den B., aan diens zoon Wessel en aan de stad Rees. Hoe dit zij: Rutger schreef een ‘Clagschriff' aan de aartsbisschop over zijn ontzetting uit het ambtmanschap en over de schade aan zijn kasteel toegebracht, maar het blijkt niet of dit succes had. Ook met zijn zoon Wessel leeft hij in onmin en wederom moet de graaf zijn twistzieke veldoverste bijstaan. De uitspraak luidt: Wessel en zijn moeder zullen houden de goederen in de Betuwe, de drie hoeven aan de Clapheck bij Roederbroek, alles wat ligt aan gene zijde van het wald, dat Udem is, de tienden van Keyst en het goed Langendonck dat Sander van Eyl gewonnen heeft; wanneer de zoon op den Boetzelaer, komt zal de vader hem eten en drinken geven met 2 knechten en 3 paarden; zij zullen elkaar geen schade toebrengen 1395. Ten slotte kreeg Rutger het aan den stok met de graaf zelf en deze twist liep slecht voor hem af. In 1393 had Willem van Diepenbroick Adolf van Zuydkamen, natuurlijke zoon uit het geslacht van der Marck, raad en rentmeester van den graaf v. Cleve, verslagen; hierbij had heer Rutger v.d. B. ‘paard en zwaard' geleend. Graaf Adolf liet Rutger dagen voor het hoog gerecht te Aldencalkar om zich te ‘purgeeren'. Deze verscheen echter niet en werd bij verstek veroordeeld en ‘citirt in 14 nachten als ein gefangen to Cleve (te) komen'. Dit vonnis beviel heer Rutger niet, hij verzet zich tegen de handdadigen en rantsoeneert het platteland. Graaf Adolf liet nu den Boetzelaar door Adolf van Wylich belegeren, die de veste in 1396 innam en heer Rutger gevangen zette. Deze moest bij verdrag den Boezelaer met het geschut, dat daarop was, den graaf in eigendom geven en zich als een gevangene van deze beschouwen. Deze gevangenschap duurde niet lang; reeds het volgend jaar 1397 noemt de graaf hem vriend en goeman, bij het verdrag dat hij met zijn broeder Diderick graaf v.d. Marck wegens de wederzijdsche krijgsgevangenen sloot. Maar duurde de gevangenschap ook kort, zijn kasteel kreeg hij niet terug; dit werd op Zondag in de vasten 1397 aan zijn zoon Wessel geschonken. Verder vinden wij Rutger niet meer vermeld.
(NNBW)
Bron: Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek, genealogieonline |
|