Johan zwierf in zijne jeugd, evenals veel andere Amsterdammers, om de religie in ballingschap. In 1567 werd te Rouaan de uitgave der Psalmen van Datheen op zijne kosten gedrukt. Toen 24 mei 1578 te Amsterdam de Gereformeerde Kerk weer werd ingesteld, behoorde hij tot het eerste elftal Diakenen. Ook in 1580 was hij diaken, en in 1582-83, 1586-87 en 1589-90 fungeerde hij als ouderling; in deze hoedanigheid werd hij in 1583 afgevaardigd naar de Provinciale synode van Noord-Holland te Amsterdam. Na de alteratie werd hij in 1578 kapitein der schutterij, en in 1601 volgde hij zijn zwager Laurens Jacobsz. op als haar kolonel. In 1581 werd hij, in de plaats van zijn overleden schoonvader, ontvanger der gemeenelandsmiddelen over de stad en het kwartier van Amsterdam. Nadat hij in 1579, 1591 en 1592 schepen, in 1582, 1583, 1586 en 1587 commissaris van huwelijksche zaken en in 1590 en 1594 weesmeester was geweest, koos men hem in 1603 tot lid der Vroedschap. In 1604 en 1612 bekleedde hij de burgemeesterlijke waardigheid. In het college van burgemeesteren behoorde hij, met Dr. Sebastiaan Egbertsz., kleinzoon van Jacob Laurentsz., en Cornelis Pieterz. Hooft, tot de voorstanders der Remonstranten. Na nog van 1605-11 en van 1613-17 weesmeester te zijn geweest, trok hij zich uit de regeering terug, hoewel hij lid der Vroedschap bleef. Bij de verandering van de magistraat in 1618 door de stadhouder werd hij – evenals Hooft – niet ontslagen, vermoedelijk met het oog op hun beider hoge leeftijd.
bron: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 4, kolom 1118