Johannes en Trijntje hebben tenminste 6 kinderen gekregen,
Daam Fockema (6 juni 1771 - 31 juli 1855) Fries liberaal Tweede Kamerlid in de periode vóór 1848. Advocaat in Leeuwarden en daar later ook notaris. Volmacht ten Landdage van Friesland en actief in de Patriottenbeweging. Bekleedde in de Bataafse Tijd bestuurlijke functies en werd in 1817 lid van de stedelijke raad van Leeuwarden. In 1822 door de Staten gekozen tot Tweede Kamerlid en daar één van de belangrijkste opposanten tegen de politiek van Willem I en Willem II. In 1830 verliet hij de Kamer uit moedeloosheid over de geringe bereidheid tot hervormingen, maar in 1831 werd hij weer lid. Hij was tegenstander van de volhardingspolitiek tegenover België.
Eelco Fockema (1774-1839), gehuwd met Gertje Tonnema.
Sybrandus Fockema
Ynso Fockema
Nicolaus Fockema (12 jan. 1784 te Dokkum - 1863), gehuwd met Theodora Wibbina Aria Adriani.
Johannes was eigenaar van een zout- en een zeepziederij te Dokkum en werd reeds in 1768 lid der vroedschap van Dokkum en in 1770 burgemeester van die stad. Als burgemeester was hij in 1774 een van de gecommitteerden van Dokkum naar de Staten van Friesland.
Johannes was een zeer ijverig Patriot, aangesloten bij de partij van C.L. Beyma. Toen in september 1787 het Patriottentijdperk ten einde kwam en de macht van de Oranjes met hulp van de Pruisen hersteld werd, vluchten veel patriotten naar Frankrijk. Johannes lukte dit echter niet en hij werd van 18 oktober 1787 tot 20 maart 1789 in Leeuwarden op het Blokhuis gevangen gehouden. Hij werd ook afgezet als burgemeester en onbevoegd verklaard om nog enige lands- of stads betrekking te vervullen. In 1794 werd de Republiek bezet door de Fransen, die begin 1795 alle prinsgezinde machthebbers weer vervingen. Het vonnis over Johannis werd door de nieuwe authoriteiten vernietigd en hij is weer burgemeester van Dokkum geworden, tot hij in 1804 zelf ontslag nam.
In 1813 werd Nederland weer onafhankelijk. Johannes werd op 29 augustus 1814 bij souverein besuit benoemd tot lid van de provinciale Staten van Friesland. Bij zijn periodieke aftreding per 1 Juli 1819 heeft hij verzocht die aanstelling niet meer te verlengen.